[waarschijnlijk vrijdag 16 november 1883]
Beste broer,
Wou u eventjes vertellen van een tochtje naar Zweeloo, het dorp waar Liebermann lang gelogeerd heeft en studies gemaakt voor zijn schu van laatste Salon, met de wasvrouwtjes. Waar ook Termeulen en Jules Bakhuyzen tijden geweest zijn.
Verbeeld u een tocht door de hei 's morgens 3 uur in een open karretje (ik ging met de man waar ik logeer, die naar de markt te Assen moest, mee) over een weg of `diek' zoals ze hier zeggen, waarop men in plaats van zand modder had gebracht our hem op te hogen. 't Was nog veel aardiger zelfs dan de trekschuit. Toen 't maar eventjes ietwat begon te lichten en de hanen overal kraaiden bij de over de hei verspreide keten, werden de enkele huisjes waar we langskwamen omringd door ijle populieren wier gele blaadjes men hoorde vallen, werden een oude stompe toren op een kerkhofje met aarden wal en beukenheg, werden de vlakke landschappen van heide of korenakkers, werd alles, alles net precies als de allermooiste Corots. Een stilte, een mysterie, een vrede als hij alleen het geschilderd heeft. Het was evenwel nog heel duister toen wij te Zweeloo kwamen 's morgens 6 uur — de eigenlijke Corots zag ik vroeger nog in de ochtend.
Het inrijden v. h. dorp was toch zo mooi. Enorme mosdaken van huizen, stallen, schaapskooien, schuren. Hier zijn de woningen heel breed, tussen eikebomen van een superbe brons. Tonen in het mos van goudgroen, in de grond van roodachtige of blauwachtige of geelachtige donkere lila-grijzen, tonen van onuitsprekelijke reinheid in het groen van de korenveldjes, tonen van zwart in de natte stammen, afstekende bij de goudenregens van warrelende, wemelende herfstbladeren, die in fosse pruiken, alsof ze crop geblazen waren, los en met de lucht er nog doorheen schemerend, nog hangen aan populieren, berken, linden, appelbomen. De lucht effen blank, lichtend, niet wit, doch een lila dat niet te ontcijferen is, wit waar men rood, blauw, geel in ziet wemelen, dat alles reflecteert en men overal boven zich voelt, dampig is en zich verenigt met de dunne mist beneden, alles tot elkaar brengt in een gamma van fijne grijzen. Te Zweeloo vond ik evenwel geen enkele schilder, ook kwamen er 's winters nooit, zeiden de lui. 1k hoop, ik er van die winter juist zal zijn. Wegens er geen schilders waren, besloot ik in plaats van de terugkeer van mijn huisbaas of te wachten, terug te lopen en onderweg wat te tekenen. Zo begon ik een schets te maken van het bewuste appelboomgaardje waar Liebermann zijn grote schilderij van rnaakte. En toen terug de weg die we in die vroegte hadden gereden. Die streek rond Zweeloo is op dit moment geheel en al jong koren, onafzienbaar sours, dat aller-, allereerste groen dat ik ken. Met erboven een lucht van een fijn lila-wit, dat een effect geeft, ik geloof niet te schilderen, maar dat voor mij me de grondtoon is die men kennen moet our te weten wat de grond van andere effecten is.
Een zwarte aarde, vlak, oneindig, een blanke lucht van fin lila-wit. Die aarde spruit dat jonge koren uit, met dat koren is zij als beschimmeld. De goede, vruchtbare terreinen v.Drenthe zijn au fond dat het alles in een dampige atmosfeer. Denk aan Le dernier jour de la creation van Brion nu, gisteren kwam 't me voor, ik de betekenis van dat schli begreep. De slechte grand v. Drenthe is eender, alleen de zwarte aarde is nog zwarter als roet geen lila-zwart als de voren, en melancholiek begroeid met eeuwig rottende hei en veen.
Ik zie overal dat de toevalligheden op dat oneindige fond, in de venen de plaggenketen, in de vruchthare streken hoogst primitieve gevaartes van boerderijen en schaapskooien met lage, hele lage muurtjes en enorme mosdaken. Eiken er rand omheen. Men voelt zo, als men een tocht van uren en uren doet door de streek, dat er eigenlijk niets is als die aarde, oneindig, die schimmel van koren of hei, die lucht oneindig, Paarden, mensen lijken clan als vlooien zo klein. Niets voelt men meer, al is 't nog zo groat op zichzelf, men weet slechts dat er is grand en lucht.
Evenwel in zijn kwaliteit van stipje, lettend op andere stipjes 't oneindige daarlatende bevindt men ieder stipje to zijn een Millet. lk kwam voorbij een oud kerkje, net precies, net precies L'eglise de Greville van het schilderijtje van Millet v. d. Luxembourg. Hier kwam in plaats van het boertje met de spade van dat schilderij, een herder met een koppel schapen fangs de hegge. In 't fond zag men niet het doorkijkje op de zee, doch alleen op de zee van jong koren, de zee der voren in plaats van die der golven. Het effet prod uit' 't zelfde. Ploegers zag ik nu heel druk, een zandkar, herders, wegwerkers, mestkarren. Tekende in een .herbergje aan de weg een oud wijfje aan 't spinnewiel, donker silhouetje als uit een toversprookje donker silhouetje tegen een licht raam, waardoor men de lichte lucht zag en een wegje door 't fijne groen en een paar ganzen die gras pikten.
En nu, toen de avondschemering viel, verbeeld u de stilte, de vrede van toen! Verbeeld u een laantje van hoge populieren met de herfstblaadjes toen, verbeeld u een brede modderweg, alles zwarte modder met rechts hei tot in 't oneindige, links hei tot in 't oneindige, een paar zwarte driehoekige silhouetten v. plaggenketen, waar door de venstertjes een rood licht schijnt van 't vuurtje, met enkele plassen vuil, geelachtig water die de lucht weerspiegelen, waar veenstammen in verrotten. Verbeeld u die modderboel 's avonds in de schemering met witachtige lucht erboven, dus alles zwart tegen wit. En in die modderboel een ruig figuur de herder een partij eivormige massa's, half wol, half modder, die tegen elkaar botsen, elkaar verdringen de kudde. Ge ziet 't aankomen, ge staat er midden in, ge keert am en volgt ze. Met moeite en onwillig vorderen zij op de modderige weg. Evenwel, ziedaar in de verte de boerderij, enige mosdaken en hopen stro en turf tussen de populieren. De schaapskooi is oak weer als een driehoek van silhouet, donker de ingang. De deur staat wijd open als een donkere spelonk. Door de retell der planken erachter schijnt bet licht van de Licht erachter weer. De hele karavaan, massa's wol en modder verdwijnt in die spelonk, de herder en een klein vrouwtje sluiten de deur achter hen dicht.
Dat terugkeren der kudde in de schemering was de finale van de symfonie die ik gisteren hoorde. Als een droom ging die dag voorbij, ik was zo verdiept in die navrante muziek geweest de hele dag, dat in letterlijke zin ik zelfs eten en drinken had vergeten een snee boerenmik en een kop koffie had ik gebruikt in het herbergje waar ik 't spinnewiel tekende. De dag was om en van de morgenschemering tot de avondschemering of liever van de ene nacht tot de andere nacht had ik mijzelf vergeten in die symionie. Ik kwam thuis en bij 't vuur zittende kwam het mij voor, ik honger had en bleek mij, ik verbazende honger had.
Doch ziedaar hoe 't hier is. Men voelt zich net alsof men zou zijn op een tentoonstelling des cent chef-d'ceuvres bijvoorbeeld. Wat brengt men mee van zo'n dag? Een aantal krabbels slechts. Toch iets anders nog brengt men mee een kalme lust in 't werk.
Schrijf mij toch vooral spoedig. Het is heden vrijdag, doch uw brief is er nog niet, ik verlang er erg naar. Er gaat tijd weg met het gewisseld krijgen ook, daar ’t weer in Hoogeveen terug moet en dan weer naar hier. Wij weten niet hoe het gaan zal, doch anders zou ik zeggen nu: 't eenvoudigst misschien was eens in de maand geld to zenden. In elk geval schrijf weer spoedig. Met een handdruk,
t. a t.
Vincent